Wie niet weg is, is gezien, ik kom.
De hoge kinder stemmen uit het verleden
die plots naar boven komen
wanneer ik mezelf beloof iets minder serieus te doen.
De ruimte voor mijn kindertijd,
de ruimte van het spelen.
Gister was ik er nog,
op de stoep voor het huis van mijn oma.
Met een zak vol snoepjes
die we mochten halen bij de sigarenboer.
Een gulden hadden we
en 20 zorgvuldig uitgekozen snoepjes.
De herinneringen van een jaren ’80 kind,
in de rust van zijn bestaan.
Categorie: Gedichten
Het spookt in het donker,
het onweer is voorbij getrokken.
De zon is weer gaan schijnen en in het gras
zie ik nog de glinsterende sporen van de laatste bui.
Het is droog.
Ik zie een karavaan kamelen voor me,
die langzaam trekt door de rust van de woestijn.
In de oase zal weer water gedronken worden
en dadels gegeten.
In mijn hangmat tussen twee palmen
doezel ik in de schaduw even lekker weg.
En ik droom,
van ridders en kastelen,
van jonkvrouwen en van draken,
ver hier vandaan.
Ik kreeg je en ik borg je op,
ik zag je waarde niet.
In de kast lag je jaren te verstoffen
totdat ik langzaam steeds meer je roep hoorde.
Op een dag stond de kast te trillen
en moest ik je wel openmaken.
En daar zag ik je weer, eenzaam en alleen,
verwaarloosd maar nog niet verslagen,
zacht en fluffy.
Je had alleen een beetje liefde nodig.
En ik nam je in mijn armen,
ik streelde je en fluisterde dat we vanaf deze dag
voor altijd samen zouden zijn.
Golven,
ze komen en gaan.
Stilletjes hoor ik het geruis,
er zit een verhaal in.
Een verhaal van schelpen en vissen,
een melodie van leven.
Ik hoor een walvis vanuit de diepte,
zijn lied wordt verspreid in de weidsheid van de zee.
Ik voel een ruimte,
een ruimte door zijn zang en de weerkaatsing.
Binnen mijn ruimte schijnt het licht
en leeft het leven van oceanen.
Op wegen nooit begaan,
het onkruid staat langs de kanten
maar het maakt de sfeer mooi wild.
Ik adem de lucht in,
hij voelt vochtig en ruikt groen.
Ik kijk naar beneden
en zie dat ik op blote voeten loop.
Het pad bestaat uit kleine steentjes
en over het pad stroomt een klein laagje water.
Als ik voor me kijk zie ik mist,
dat van achter belicht wordt door de zon.
Overal om me heen hoor ik vogels, krekels
en ik voel het leven om me heen,
ik voel het leven in me.
Zo dichtbij,
zo dichtbij alles voel ik me veilig
en tegelijk ook sprankelend.
Ik loop naar voren
want ik ben nieuwsgierig naar de mist.
De eerste zin begon met een punt,
alsof het over was voor het begon.
De draak stond op de toren van het kasteel
dat in de nacht in lichte laaien stond.
Vuurspuwend uitte de draak zijn frustratie
maar er was niemand die hem zag,
niemand die hem hoorde.
Het kasteel was leeg en nooit bewoond geweest,
de draak leefde een leeg sprookje.
Geen prinses om te beschermen,
geen ridder om het tegenop te nemen.
Maar toen ze omkeek zag ze vreugde
want in haar nest lag reeds een drakenei.
En zo leek de toekomst niet meer alleen,
een wens die binnenkort zou uitkomen.
Je wil er zijn,
niet achter gesloten deuren
maar in het volle licht.
De stoepranden uit mijn jeugd
waar ik over liep
en waar ik niet vanaf mocht stappen,
anders was ik af.
Het onkruid tussen de stoeptegels
waar ik altijd van dichtbij naar keek
en soms urenlang bestudeerde.
De muur van de kerk
waar ik altijd tegenaan tenniste.
De bal moest ik vaak zoeken
in het struikgewas.
Vroeger keek ik toch met andere ogen
en gebruikte ik de dingen
niet persé waarvoor ze bedoeld waren,
maar voor hoe ik ze zag.
Houd van jezelf,
zie je schoonheid,
raak jezelf met zachtheid aan.
Je bent hier,
je mag er zijn.
Niemand heeft hier meer of minder recht op.
Verstop je niet,
maak jezelf niet klein
maar straal uit voel borst.
Weet dat je mooi en uniek bent,
vol met je eigen potentieel.
Wat verwacht wordt, komt later wel,
of misschien wel helemaal nooit.
Verzorg jezelf met liefde,
laat jezelf vrij
en leef in deze wetenschap:
iedereen is goed genoeg.
Geboren uit de mooiste nacht,
met tromgeroffel ontvangen
toen de sterren schenen
en de rest van de wereld nog sliep.
Maar jij was hier,
gekleurd in een lang gewaad,
puik haar en een clownsneus.
‘Druk eens op mijn neus’, zei je.
Ik deed het.
‘Toet.’
Je was de enige die er om moest lachen.
Het schip was inmiddels verloren gegaan
in de branding van de zee.
Het bleke licht van de sterren verlichtte de contouren
van de palmen op het strand.
Ik snoof de zilte lucht in.
Dit gaat wat worden dacht ik
Dit gaat wat worden.